|
|
|
[ Pobierz całość w formacie PDF ]
We kunnen alleen de bovenste helft van de jongen zien. We kunnen alleen de onderste helft van de jongen zien. We kunnen de jongen niet zien, omdat hij zich onder een jas verstopt. 03 We kunnen de jongen helemaal zien. We kunnen de onderste helft van de jongen niet zien. We kunnen de bovenste helft van de jongen niet zien. We kunnen de jongen niet zien. 04 We kunnen het gezicht van de man niet zien. We kunnen de neus van de man niet zien, omdat er rook voor hangt. We kunnen het hoofd van de vrouw niet zien. We kunnen het gezicht van de vrouw niet zien, omdat ze met haar rug naar ons toe staat. 05 We kunnen het hoofd en de voeten van de man niet zien. We kunnen de voeten van de man niet zien, maar we kunnen wel zijn hoofd zien. We kunnen de voeten van de vrouwen niet zien. We kunnen de hoofden van de vrouwen niet zien. 06 Het haar van deze vrouw is blond. We weten niet wat voor kleur haar deze vrouw heeft, omdat we haar haar niet kunnen zien. Deze man is Mikhail Gorbatchev. We weten niet wie deze man is, omdat we zijn gezicht niet kunnen zien. 07 Er zitten drie mensen in deze zeilboot. We weten niet hoeveel mensen er in deze zeilboten zitten. We weten hoeveel knikkers dit zijn. We weten niet hoeveel knikkers dit zijn. 08 We weten niet wat de vrouw drinkt. We weten wat de vrouw drinkt. We weten wat het meisje in haar hand heeft. We weten niet wat het meisje in haar hand heeft. 29 DutchII Text 2/10/992:25PM Page29 Kunnen en niet kunnen; Hoe weten we dat?; Bijzinnen 13-01 01 Hij telt op zijn vingers. Hij telt met potlood en papier. Hij sleept een papieren zak achter zich aan. Hij sleept een stoel achter zich aan. 02 Hij trekt zijn riem aan. Hij maakt zijn riem los. Hij loopt voorop. Hij loopt achteraan. 03 Zij lopen achter hem aan. Zij loopt achter hen aan. Hij loopt achter hen aan. Zij lopen achter haar aan. 04 Hij bouwt iets van blokken. Hij balanceert iets op zijn hoofd. Zij bouwen iets van blokken. Zij balanceren iets op hun hoofd. 05 Zij balanceert een kan op haar hoofd. Zij houdt de kan boven haar hoofd. Zij houdt de kan op haar schouder. Zij houdt de kan in haar armen. 06 Het boek is boven de tafel. Het boek is onder de tafel. Het boek is op de tafel. Hij balanceert het boek op zijn hoofd. 07 Zij rust uit op het gras. Zij neemt hen mee naar buiten. Zij rusten uit op het gras. Zij neemt hen mee naar binnen. 08 Het is makkelijk voor hem om op het hek te balanceren. Het is moeilijk voor hem om op het hek te balanceren. Het is makkelijk om te lopen terwijl je een kan water in je hand houdt. Het is moeilijk om te lopen terwijl je een kan water op je hoofd balanceert. 09 Hij telt de ballonnen. Hij prikt de ballonnen kapot. Hij telt de dozen. Hij sleept een doos achter zich aan. 10 Hij trekt zijn stropdas strak. Hij maakt zijn stropdas los. Zij bouwen iets van blokken. Zij bouwen niets. Zij balanceren iets op hun hoofd. 30 01 Dit is een markthal. Dit is een supermarkt. Dit is een restaurant. Dit is een warenhuis. 02 Dit is een frisdrankenautomaat. Dit is een snackautomaat. Deze man verkoopt fruit. Deze man verkoopt kleding. 03 Iemand koopt een blikje frisdrank uit de automaat. Iemand koopt een snack uit de automaat. Iemand koopt een krant uit de automaat. Iemand koopt een krant in een winkel. 04 De man verkoopt planten. De man koopt brood. De vrouw koopt planten. De vrouw verkoopt brood. 05 Hoeveel kost de krant? Hij kost 1,50 gulden. Hoeveel kost het overhemd? Het kost ongeveer 40 gulden. Hoeveel kost de televisie? Hij kost ongeveer 500 gulden. Hoeveel kost de auto? Hij kost ongeveer 40.000 gulden. 06 Hoeveel kost dit? Dat is 1,50 gulden. Hoeveel kost dit? Dat is ongeveer 40 gulden. Hoeveel kost dit? Dat is ongeveer 500 gulden. Hoeveel kost dit? Dat is ongeveer 40.000 gulden. 07 Wat kost het meest: een auto, een T-shirt of een televisie? Wat kost minder dan een auto, maar meer dan een T-shirt? Wat kost het minst: een T-shirt, een krant of een televisie? Wat kost meer dan een krant, maar minder dan een televisie? 08 Dit is goedkoop eten. Dit is duur eten. Dit is een dure auto. Dit is een goedkope auto. 09 Deze hoed is van de vrouw. Deze supermarkt is niet van de vrouw. Deze auto is van de man. Deze trein is niet van de man. 10 Deze armband is niet veel waard. Deze armband is veel geld waard. Deze auto is niet veel waard. Deze auto is veel geld waard. DutchII Text 2/10/992:25PM Page30 Nieuwe werkwoorden 13-02 Boodschappen doen; Winkels, prijzen en waarde 13-03 01 een bakkerij een automaat een terrasje een kantine 02 een supermarkt een benzinestation een kiosk een restaurant 03 Hij koopt brood bij de bakker. Hij past schoenen in een schoenenwinkel. Hij past kleren in een kledingwinkel. Hij laat zijn haar knippen bij de kapper. 04 Ze dekt de tafel. Ze maakt het eten klaar. Ze serveert het eten. Ze eet. 05 Ze wast iets. Ze schilt iets. Ze snijdt iets. Ze doet iets in een pan. 06 Ze bakt een ei. Ze kookt een ei. Ze breekt een ei. Ze klopt een ei. 07 Hij eet buitenshuis. Hij eet thuis. Zij eet buitenshuis. Zij eet thuis. 08 Hier kun je eten kopen om thuis een maaltijd te koken. Hier kun je een maaltijd kopen en eten. Hier kun je snacks kopen. Hier kun je geen hele maaltijd kopen. Hier kun je een krant kopen. Hier kun je geen eten kopen. 09 Repen zijn snacks. Chips zijn snacks. De man eet geen snack. Hij eet een maaltijd. De man eet geen maaltijd. Hij eet een snack. 10 Deze schoolkinderen eten in een kantine. Deze mensen eten in een restaurant. Deze mensen eten thuis. Deze mensen eten snacks. 31 01 een supermarkt rijen winkelwagentjes een kassa De klant bekijkt een boodschappenlijst. 02 Hij duwt het winkelwagentje. Zij doet melk in het winkelwagentje. Hij doet frisdrank in het winkelwagentje. Zij kijkt naar vlees. 03 Welke bananen heb je liever? Ik heb liever deze. Zij doet de bananen in het winkelwagentje. Zij doet sinaasappels in het winkelwagentje. 04 Zij kiest diepvriesgroente. Zij kiest verse groente. Zij kiest groente in blik. Zij kiest vers fruit. 05 Zij houdt een taart vast. Zij doet brood in het winkelwagentje. Zij geeft een kool aan Henk. Hij doet de kool in het winkelwagentje. 06 Zij weegt sinaasappels af. Zij weegt verse groente af. Zij doet aardappels in een zak. Zij doet uien in een zak. 07 Henk, hoe heet dit fruit? Dat is een ananas.
[ Pobierz całość w formacie PDF ] zanotowane.pldoc.pisz.plpdf.pisz.plcs-sysunia.htw.pl
|
|
|
|
|
Podobne |
|
|
|
|